Mijn uitgangspunt is zo weinig mogelijk in de bijenvolken in te grijpen door ze hun natuurlijke gang te laten. Dat betekent dat ik geen kunstraat gebruik. In het voorjaar hang ik om en om in de honingkamers kale raampjes, afgewisseld met uitgebouwde raampjes van vorig jaar. Het resultaat is geen warbouw, maar keurig uitgebouwde raampjes op de kale latjes.
In de broedkamer doe ik hetzelfde met de twee-drie kantramen aan weerszijden van het broednest. Ik span geen draad in. Als ze goed bouwen zijn de honingkamerramen zonder breuk goed te slingeren. Meestal gebruik ik de verzegelde honingkamerramen van maagdelijk raat om er raathoning van te maken.
Als het eind mei is en de volken zijn groot genoeg met tien bezette ramen in de broedkamer met bovenop het koninginnenrooster één of meer honingkamers, dan wordt het tijd voor het maken van broedafleggers. Hierbij wil ik zo weinig mogelijk stress voor mezelf en voor de bijen. Dus geen gezoek naar de koningin. Ik open de kast en pak vijf ramen uit de broedkamer met broed in alle stadia. Deze hang ik in een andere kast aangevuld met twee voerramen en enkele lege kale ramen, die ze mogen uitbouwen.
In het achterblijvende volk hang ik ook om het broednest een uitgebouwd raam afgewisseld met een kaal raam. Dit gebeurd zonder veel verstoring van de bijen. De broedafleggers gaan naar een andere bijenstand, zodat de vliegbijen niet terugvliegen naar het oude volk.
Drie weken na het maken van de broedaflegger controleer ik de volken om te zien waar de oude koningin is gebleven. In de moerloze volken is na 13 dagen een jonge koningin uitge-lopen. Bij mijn Carnica’ s bijt de jonge koningin in 90% van de gevallen de andere koninginnen doppen af. Ik breek dus geen doppen, 13 dagen na het maken van de broedafleggers.
Door het splitsen van het broednest zijn de volkjes meestal te klein om te willen zwermen als de jonge koninginnen ter wereld komen. Van de 25 volkjes zijn er dit jaar van twee volken de jonge koninginnen gaan zwermen.